Wouter Kersten, projectleider Duurzaamheid, Circulaire Maatschappij en Opschaling bij Platform31
Hoe kunnen gemeenten Living Labs inzetten als methode voor gezamenlijk leren? Onlangs bracht het Rathenau Instituut in opdracht van het onderzoeksprogramma VerDuS SURF een synthesestudie uit naar ervaringen met Living Labs en action research binnen een aantal recent uitgevoerde onderzoeksprojecten. Dit artikel geeft enkele reflecties op deze synthesestudie en dan met name op het opschalingsvraagstuk van Living Labs. We gebruiken er ook enkele andere bronnen bij en kijken vooral vanuit het perspectief van de gemeente. Hoe kunnen zij verder met deze thematiek?
Waarom worden er living labs ingezet door onderzoekers, beleidsmakers en andere actoren? De Rathenau-studie geeft aan dat de complexiteit van stedelijke vraagstukken, waarvoor van overheid en samenleving tezamen oplossingen worden verwacht, vraagt om ‘al doende leren’. Dat leren maakt een samenspel van beleid, uitvoering, kennis en governance noodzakelijk en dat samenspel wordt eerder meer dan minder intensief. Living Labs kunnen hierbij een belangrijke (onderzoeks-)methode zijn, met daarin juist met het oog op dat samenspel speciale aandacht voor de rol van ‘co-creatie’. In het genoemde samenspel is ook het vraagstuk van “opschaling” wezenlijk: dit aspect dwingt ons niet alleen te leren over mogelijke oplossingen in een enkele context, maar ook over de herbruikbaarheid van ervaringen en lessen, eventuele nodige wijzigingen in de institutionele setting, en een mate van regie zodat lessen en ervaringen goed gaan stromen. In de Rathenau-studie zijn veel ervaringen verzameld over het “hoe” van Living Labs. Die ervaringen en lessen zijn – per definitie – niet alles omvattend, maar dragen wel bij om toe te werken naar een kennissamenleving ‘op schaal’.
-
In dit artikel verwijzen we meerdere keren naar zogeheten ‘opschalingsroutes’ uit een eerder Rathenau-rapport (2020, ref 1), en voegen nog enkele andere relevante en recent gepubliceerde denkmodellen toe [ref 2, 3, 4]. Er is uiteraard veel meer geschreven over het onderwerp opschaling in de publieke sector. Het is echter niet de bedoeling om in dit reflectie-artikel tot een uitgebreide theoretische beschouwing te komen, dus het aantal bronnen is bewust zeer beperkt gehouden.
[1] Rathenau, 2020, Voorbij lokaal enthousiasme
[2] Kersten, 2020, Opschalingsbewust ontwerpen proefschrift
[3] Platform31, 2020, Opschaling City Deals
[4] NSOB, 2020, Experimenteren en opschalen
In dit artikel volgt een korte reflectie op – met name – het vraagstuk opschaling, zoals dit ook in de studie wordt besproken, met nadruk op een voor gemeenten relevant handelingsperspectief
Als het gaat over de term “opschalen”, is het belangrijk om te beseffen dat er niet per se een duidelijke ‘oplossing’ is die alleen maar hoeft te worden aangescherpt. In de context van Living Labs houdt het bovendien in dat “opschaling” niet gaat over groei of schaalvergroting van een Living Lab zelf [ref. 1]. Het gaat veel meer om twee andere, en verschillende vormen van ‘opschaling’:
- bewust aan gedeelde kennis- en ervaringsontwikkeling doen over een specifiek (complex) probleem dat op meer plekken speelt, of;
- als kleine groep op een interactieve co-creërende manier leren wat in een specifieke situatie werkt om een bepaald (complex) lokaal probleem aan te pakken.
Zeker in het tweede geval ligt de nadruk in eerste instantie op het ontwikkelen van relevante kennis. En alleen als die echt bruikbaar blijkt, positief of negatief (“dit vooral niet doen”) komen vervolgstappen in beeld. Zelfs dan hoeft er lang niet altijd een behoefte of noodzaak te zijn om welke inhoudelijke oplossing dan ook echt ‘op te schalen’, in de zin van schaalvergroting. En als dat wel zo is, dan zal dat eerder binnen de eigen gemeente zijn dan elders. Ook in het eerste geval is het vooraf nog erg ongewis wat er uit gaat komen en welke lessen daaruit kunnen worden getrokken. Het gaat wat betreft “opschaling” in beide gevallen eerder om het breder deelbaar maken van de kennis en ervaringen uit die Living Labs, zodat die anderen ten goede kunnen komen. Dit is belangrijk om helder te hebben, want een misverstand is snel geboren [zie o.a. ook ref. 3] over een vermeend doel om een Lab, of ander lokaal initiatief zelf op te schalen. Zoals de auteurs van de Rathenau-studie zelf aangeven, in het tweede geval gaat het deelbaar maken voor anderen buiten die lokale context meer om het “robuust” maken van de lessen over het proces, de methode inclusief de co-creatie, en minder over de inhoudelijke oplossing.
De synthesestudie van Rathenau heeft een tipje van de sluier opgelicht over het thema opschaling, in relatie tot Living Labs. Er valt nog wel meer over te zeggen, hieronder volgt een eerste invulling van dat “meer”.
-
Om iets te kunnen zeggen over de robuustheid van Living Labs, zowel wat betreft het proces als resultaten, moeten we inzicht hebben hoe representatief die waren voor de grotere groep aan gemeenten en andere actoren. In zijn algemeenheid is de robuustheid niet zo maar een feit. Lessen zijn meestal niet zo maar te kopiëren, of met een vakterm, te repliceren. Wel is het waarschijnlijk dat delen van de lessen 1-op-1 of in een variant bruikbaar zijn in nieuwe combinaties, het zogenoemde circuleren, of configureren. Dat geldt zowel voor proces/ methode als resultaat/ oplossing. Ook kan het duidelijk worden dat om echt substantieel op te schalen, inhoudelijk of procesmatig, er bepaalde spelregels (tot aan wetgeving aan toe) moeten veranderen of verantwoordelijkheden moeten worden belegd bij formele instanties. Deze twee ontwikkelingen worden bij elkaar het zogeheten institutionaliseren genoemd. [ref. 1]
De belangrijkste vraag rond opschaling is deze: als de context in nieuwe gemeenten anders is dan in de Living Lab gemeente(n), hoe relevant is dan het resultaat van dat Living Lab voor hen? En wat bepaalt die inschatting van “anders”, en dus ook “vergelijkbaarheid”? Zelfs als het bredere doel van het oorspronkelijke Living Lab was om – los van de specifieke context – inzichten op te doen over de methode Living Labs en de rol van co-creatie daarbinnen, hoe weet je als nieuwe gemeente of je die inzichten zo maar kan gebruiken?
We bespreken hieronder drie specifieke aspecten in deze discussie:
- Robuustheid van proces en resultaten
- Vergelijkbaarheid
- Financiering en eigenaarschap
1. Eerste aspect: robuustheid van proces en resultaten als bijvangst of als doel?
Om de mate van robuustheid van resultaten van een afgerond en bestaand Living Labs inzichtelijk te krijgen, is het belangrijk om te weten of het leren over de robuustheid van proces en/of resultaten expliciet (mede) doel van een Living Lab was. Zo ja, welke invloed heeft dat gehad op proces, en (vorm van) output? Zo nee, hoe weten we dan dus of een les wel relevant is voor anderen? Je kan ‘robuustheid’ niet zo makkelijk achteraf nog inbouwen, als je van tevoren niet daarover hebt nagedacht.
-
Een goed voorbeeld van tijdig nadenken over diversiteit uit de studie gebaseerd op de VerDuS SURF-projecten is het project GLOCULL dat tot doel had om te komen tot een breed toepasbare tool waarmee beleidsmakers samen met betrokken stakeholders betere beslissingen kunnen nemen voor maatregelen om voedsel-, water- en energiestromen in de stedelijke omgeving in onderlinge samenhang duurzamer te maken. De tool is en wordt getest en ontwikkeld in verschillende Urban Living Labs in verschillende landen, waarbij in ieder lokaal lab een ander thema centraal staat: zonnepanelen combineren met verbouwen van gewassen (Wenen), ontwikkeling van groentetuinen in sloppenwijken (Kaapstad), een experiment met een lokaal, gesloten watersysteem in een renovatiewijk (Kerkrade). Door deze context-variëteit bewust in te bouwen in het project is de kans veel groter dat het ‘product’ – dat wil zeggen de tool die beleidsmakers helpt bij beslissingen i.s.m. stakeholders – in al deze verschillende contexten bruikbaar is. Idealiter is dat ook het geval voor contexten buiten deze serie Labs. Op zijn minst is het waarschijnlijker dat de tool geschikt is voor die nieuwe contexten, omdat de werking ervan in veel meer dan slechts een specifieke context is getest. De tool houdt rekening met de verschillen in bestuur, wet- en regelgeving en in hoe mensen met elkaar samenwerken. Je kan nooit alle situaties afdekken, maar als je een mate van diversiteit vanaf het begin meeneemt, is de kans dat het resultaat “robuuster” is wel veel groter. Dit is de kern van het principe van “opschalingsbewust” of “toekomstbestendig” ontwerpen, en dat geldt zowel voor producten als processen [ref. 2]. Dit als tegenhanger van een aanpak waarbij je volledig in detail alle aspecten van een specifieke context (gemeente en thema) meeneemt en zowel proces als resultaat daar helemaal op optimaliseert. Dan heb je, als alles goed gaat een ideale oplossing voor een specifieke situatie, waarvan het later maar helemaal de vraag is, of die ook in andere situaties bruikbaar gaat zijn.
Om nog beter inzicht te krijgen op voor welke situaties de tool al geschikt is en voor welke dat nog specifieker moet worden nagegaan, moeten we weten wat de belangrijkste kenmerken zijn, die in het GLOCULL-project zijn gebruikt om de deelnemende gemeenten (en hun thema’s) te selecteren. De verzameling steden lijkt op het eerste gezicht een willekeurige verzameling te zijn, maar er zit ongetwijfeld een idee achter: ze hebben ofwel bepaalde (niet-evidente) gemeenschappelijke kenmerken, of bewuste verschillen. Op dit punt gaan we in de laatste sectie van dit artikel verder in.
-
In het VerDuS SURF-project SmarterLabs zijn bewust proces-gerelateerde lessen verzameld, of liever, lessen over het voorkomen van tien te voorziene belemmeringen en valkuilen voor Living Labs. Door daar van bewust te zijn, kunnen in nieuwe Living Labs meer voorkomende fouten of onhandigheden in ieder geval worden voorkomen. Deze zijn integraal opgenomen in de synthesestudie, en ze zijn zinvol, waardevol en in lijn met “gezond verstand”. Een voorbeeld is om actief een diversiteit aan (behoeften van) doelgroepen mee te nemen in plaats van aannames te doen over de behoeftes van de doelgroepen; een ander voorbeeld is om met lokale boegbeelden te werken. Niet alle lessen en valkuilen zullen in alle denkbare situaties even diep zijn of zelfs maar aanwezig, of is als les alleen een principe, maar moet lokaal wel in detail worden ingevuld, zoals de les dat, enigszins geparafraseerd “the window of opportunity’ voor opschaling hangt heel sterk samen met de specifieke dynamiek van de context (politiek, zichtbare activiteiten, specifieke problemen, incidenten, prioriteiten). Die kan je niet per se sturen, maar deels wel aan voelen of zien komen”. Ook lag in het SmarterLabs-project de nadruk op inclusiviteit. Dit is bijna altijd een belangrijk punt, maar het is denkbaar dat in specifieke labs dat net even niet zo is, en dan hebben de lessen daarover ook minder relevantie, waarschijnlijk. Ook in de met SmarterLabs samenhangende projecten URB@Exp en SMULLN zijn proces-gerelateerde lessen getrokken, die herkenbaar zullen zijn voor ervaringsdeskundigen.
Opschaalbaarheid van een aanpak: drielagenmodel als hulpmiddel
Niet iedere belemmering, valkuil of les is in iedere situatie even relevant. Welke les, of component van een aanpak, is nu wel generiek, en welke nu echt heel context specifiek etc.? Een hulpmiddel daarvoor is om de lessen proberen te ‘mappen’ op een drielagenmodel [ref. 2]. Dat kan helpen bij het configureerbaar maken van een aanpak, inhoudelijke oplossing, of proces, in ofwel een volgend Living Lab, of in een aanpak of oplossing die is getest in een Living Lab: een laag met generieke elementen, een laag met menu-opties die wel / niet of in verschillende varianten en combinaties per situatie geldig zijn, en een laag met echt context-specifieke elementen. Je zou dit als een andere vorm van presenteren kunnen zien van de eerder genoemde opschalingsroutes repliceren en indien nodig institutionaliseren (generieke laag), circuleren (menu-laag), en die aangevuld met de context-specifieke aspecten. Wie een dergelijke ‘mapping’ moet maken is een relevante vraag, waar we in de laatste sectie een idee voor aandragen.
Een nevendoel van dit hulpmiddel is dat men bij herhaling, vervolg en toepassing elders niet op nul hoeft te beginnen, maar ook niet rekent op een 100%-blauwdruk. Dit model kan de gezonde middenweg zijn zodat initiatiefnemers kunnen bepalen waar ze letterlijk van elkaar kunnen ‘afkijken’ en welke mate van eigen beleid en specifiek lokaal relevant denkwerk nodig is voor het ontwerpen en organiseren van een Living Lab, of echt initiatief, op dit thema. Hiermee biedt het drielagenmodel als hulpmiddel een ‘sweet spot’, of liever sweet ‘gebied’ tussen effectiviteit (wat werkt voor ons) en efficiëntie (met zo weinig mogelijk middelen een doel bereiken).
-
Het Wisselfietsen-experiment van het VerDuS SURF-project Smart Cycling Futures liep van september 2019 tot en met maart 2020. Het concept draaide om het beschikbaar stellen van speciale fietsen voor mensen die ermee van huis naar het station gingen (“voortransporteurs”), en het gebruiken ervan door anderen (“natransporteurs”) om juist weer van het station naar het werk te gaan.
Om gevoel te krijgen voor de ‘componenten’ van zo’n initiatief, de essentiële, of generieke, evenals componenten met mogelijke variaties, is het informatief om het drielagenmodel te gebruiken. Onderstaande toepassing is een indicatieve weergave van hoe verschillende componenten van dat Living Lab zich verhouden tot het drielagenmodel, met de volgende inleidende opmerkingen:
- Het is een ‘vingeroefening’, het gaat te ver om het hele concept in detail hier te behandelen;
- De onderste generieke laag bestaat, vooral, uit principes, die dus generiek gelden, maar per locatie nader moeten worden ingevuld.
- De middelste laag bevat, in dit voorbeeld een aantal componenten, met daarvoor beschikbare opties en variaties, per component. Soms sluiten opties per component elkaar uit, soms kunnen ze in combinatie. Het voert te ver dat hier in detail uit te werken.
- Er zijn diverse componenten (denkbaar) die nog niet uitvoerig of expliciet zijn getest. Bij een vervolg kan dat mogelijk wel gebeuren en ook die kunnen dan in dit model worden toegevoegd. Denk aan: omgaan met onderhoud, verzekeringen, drempels voor te laat terugbrengen van de fietsen, relatie met parkeerbeleid in de directe omgeving, mate van actieve medewerking van de gemeente etc.
2. Tweede aspect: vergelijkbaarheid inbouwen
Om te bepalen of resultaten relevant zijn voor vergelijkbare vraagstukken, moet je ook expliciet inzichtelijk maken op basis van welke criteria je die vergelijkbaarheid definieert. Als je dat goed doet, kan je de resultaten des te ‘robuuster’ of breder toepasbaar maken. Wat bepaalt of een volgende situatie anders of vergelijkbaar is, hangt af van de dimensies langs welke je die vergelijking maakt: is grootte van een gemeente relevant, het aantal actoren, het thema, de duur van het Living Lab, de politieke gevoeligheid van het thema, enzovoorts. Deze dimensievraag stellen, en de Living Labs-contexten (gemeenten en thema’s) dus selecteren en organiseren op basis van diversiteit langs bewust gekozen dimensies, vergt wel een intensief voortraject. Als dit niet bewust gebeurt, is er risico op “willekeurige, niet relevante diversiteit” waaruit je niet goed kunt opmaken of aanpakken en oplossingen nu werken in verschillende typerende situaties.
Hoe dan ook, het concept Living Lab is dermate veel omvattend dat voorbeelden nooit volledig leidend en voorspellend kunnen zijn in relatie tot volgende trajecten. Ze kunnen alleen inzichten opleveren, geen bewijs. Daarom is gezamenlijke duiding van de resultaten van een specifiek Living Lab, maar ook over de Living Labs heen, zo belangrijk om te voorkomen dat ieder Lab zelf optimaal, maar ‘voor het systeem’ suboptimaal is. Juist dat maakt een overkoepelend programma, en overkoepelende synthesestudies in potentie zo waardevol. Wie de leiding moet nemen bij de gezamenlijke duiding van lessen zodat die zo maximaal mogelijk inzetbaar en bruikbaar zijn, is dan wel een interessant en niet triviaal punt. In ieder geval lijkt het wenselijk dat er altijd een overkoepelende programma-activiteit is waar dit wordt belegd.
3. Derde aspect: financiering en eigenaarschap
Hoe wordt de aandacht voor robuustheid gereflecteerd door de voorwaarden en bronnen voor financiering? Als financiering vooral uit een bron komt die belang heeft bij een lokaal goed inhoudelijk resultaat en minder bij wat anderen daarvan kunnen leren (= opschaalbaarheid van kennis en ervaringen), heeft dat invloed op waar uiteindelijk de nadruk op komt te liggen. De praktische spagaat bij ‘experimentprojecten’ is een veel voorkomend dilemma: als puntje bij paaltje komt, waar wordt dan op afgerekend, het inhoudelijke implementatie-resultaat, of de mate van leren ten behoeve van volgende stappen? En in geval van het laatste, zijn dat dan vooral lokale vervolgstappen of juist vooral inspiratie voor elders? Met name als lokale financiers, zoals een gemeente, dominant zijn, is er kans dat het vastleggen en duiden van de leerervaringen zodat die ten gunste kunnen komen van anderen gaandeweg naar de achtergrond schuiven. Andersom, als het de financiers vooral gaat om het deelbaar maken van die ervaringen, kan dat ten koste gaan van het gericht succesvol maken van het lokale experiment, waardoor het Living Lab misschien een minder direct resultaat krijgt dan zou kunnen. Kortom, de financieringsmix kan een fundamentele invloed hebben op de inhoud.
Samengevat: lessen voor gemeenten ronde de schaalbaarheid van Living Labs
Voor gemeenten die (verder) aan de slag willen met Living Labs, willen we, mede op basis van de studie door het Rathenau instituut over de ervaringen in VerDuS SURF, de volgende tips meegeven.
Bij het leren van andere Living Labs
- Neem goed kennis van inhoudelijke lessen uit Living Labs die ofwel over een thema gingen dat relevant is voor de gemeente, ofwel die in een gelijksoortige context speelden (zoals grote stad, wijk-focus, dorp). Houdt hierbij wel rekening met dat “gelijksoortig”, zie de volgende twee punten.
- Te allen tijde: houd scherp in de gaten of je praat over schaalvergroting van een bestaand initiatief (dat bijvoorbeeld in een Living Lab is getest), of opschaling van de kennis en ervaringen. Schaalvergroting is slechts één manier van opschaling [ref. 1] en zal in veel gevallen helemaal niet de wenselijke optie zijn.
Bijvoorbeeld: als je de resultaten van een lokale pilot over auto delen wilt ‘opschalen’, is schaalvergroting in dezelfde regio een logische optie, maar voor omgaan met wateroverlast in binnenstedelijke kanalen is kennis delen met soortgelijke situaties waarschijnlijk minstens even relevant, en stopt de geografisch gebonden schaalvergroting al snel.
- Maak zelf een bewuste inschatting als niet evident is of de context gelijksoortig was: “gelijksoortigheid van context” voor het ene thema hoeft niet langs dezelfde lijnen te lopen als voor een ander. Soms is bijvoorbeeld de grootte van een gemeente heel relevant, soms dichtheid, soms geografische ligging enzovoorts.
Bijvoorbeeld: bij een Living Lab over “huis-, tuin- en keukenspullen delen”, is het voor de inschatting van gelijksoortigheid van de situatie relevanter om te weten wat de dichtheid is (hoe dicht wonen mensen bij elkaar om spullen zelf te kunnen ophalen), dan het deel van het land: initiatieven in verschillende delen van het land kunnen best van elkaar leren als ze ongeveer dezelfde dichtheid hebben. Daarentegen bij iets als een plan voor schaalvergroting van een auto-deel initiatief, is de specifieke regio juist wel belangrijk; het heeft dan niet zoveel zin om mensen die in Groningen en Zeeland wonen met elkaar te verbinden.
- Maak op dezelfde manier zelf een inschatting van de gelijksoortigheid rond leren van (co-creatie) processen in Living Labs: zeker als de analyse over representativiteit nog niet expliciet is gemaakt, is het zinvol om zelf in te schatten of de lessen relevant genoeg zijn door de eigen kenmerken tegen beschikbare lessen over het proces aan te houden.
Bijvoorbeeld: als lessen uit een multiculturele gemeente veel ingaan op het waarborgen van de culturele diversiteit, heeft een even grote gemeente waar überhaupt minder van die diversiteit is daar niet zo veel aan. Dus: de grootte is in dat geval niet relevant terwijl dat op het eerste gezicht misschien wel is waar men naar kijkt qua “gelijksoortigheid”.
- Voor koepels als VNG, en/of activiteiten of programma’s die overkoepelend zijn voor een specifiek thema kan het interessant zijn om bestaande resultaten proberen in te delen in de drie lagen zoals eerder in dit artikel aangegeven. Daarmee kunnen individuele gemeenten en initiatiefnemers worden geholpen om sneller overzicht hebben van allerhande lessen bij een bepaald thema, opties, en vermoedelijke mate van herbruikbaarheid van (onderdelen van) die lessen. Kandidaten die kunnen ondersteunen bij deze duidings-activiteiten zijn organisaties die ervaring hebben hiermee, zoals die van de synthesestudie, en dit reflectieartikel, en soortgelijke publicaties. Ook dat is toekomstgericht / robuust werken, want die vaardigheid van het maken van de analyse is herbruikbaar, onafhankelijk van het thema.
Bij de opzet van nieuwe Living Labs
- Maak de notie van “opschalingsbewust ontwerpen” [ref. 2, ref. 3] expliciet in de opzet van het Lab. Het komt de kans op effectieve opschaling ten goede. Ook hier geldt weer, dat als deze vaardigheid er niet is, die ook moet worden getraind.
Bijvoorbeeld: als je wilt dat lessen uit het Living Labs door heel het land kunnen worden opgepakt, is het verstandig om vertegenwoordigers uit verschillende soorten gemeenten mee te laten kijken, zodat die vroegtijdig zelf een inschatting kunnen maken over de gelijksoortigheid van de situatie. Idealiter kunnen ze overwegingen meegeven zodat die tijdens de uitvoering van het Lab kunnen worden meegenomen, waardoor de uitkomsten voor hen relevanter zijn.
- Ontwerp voor robuustheid. Zoals uit de synthesestudie blijkt was in vier van de tien gevallen een al bestaand Living Lab als kern en basis genomen. Dat bespaart opstartkosten en -moeite, maar de kans is groot dat er niet per se rekening was gehouden in dat bestaande Lab met robuustheid zoals in deze reflectie is behandeld. Als die robuustheid nu wel relevant wordt, is dit dus een extra aandachtspunt: als het ‘ontwerp’ van het Lab iets mist, is het niet een gegeven dat dat er later nog makkelijker in kan worden gestopt.
- Voer de eerder genoemde voor-analyse uit over vergelijkbaarheid uit, zodat duidelijk(er) is wat de belangrijkste bewuste kenmerken zijn voor het onderscheid dat wordt gemaakt. In dit geval hebben andere gemeenten zelf een grotere rol, en ook hier geldt net zoals in het laatste punt in bovenstaande opsomming dat hier wel enige vaardigheid in moet zijn, bestaand dan wel getraind.
- Zorg dat actoren die belangrijk zijn voor doorzetten van de resultaten van een Living Lab vroegtijdig worden betrokken, ook als die toevallig niet behoren bij de actieve groep die het Living Lab zelf uitvoert [ref. 3]. Hiermee kijk je dus niet alleen naar de inhoud, naar ook naar rollen. Het is goed denkbaar dat een andere partij dan de initiële en belangrijke rol heeft bij het opschalen van kennis en ervaring.
- Wees expliciet over het doel van een Living Lab, of serie Living Labs, in relatie tot eventuele latere opschaling. Dat heeft invloed op het soort activiteiten en aansturing, zoals uitgebreid elders wordt beschreven [ref. 4].
Bijvoorbeeld: als je een Lab wil gebruiken om te laten zien dat een onorthodoxe aanpak ook kan werken zonder dat als enige beste model te willen presenteren (“opschudden”), richt je een Lab heel anders in dan als het Lab gaat over een heel concreet thema en je bewust verschillende aanpakken uitprobeert om gevoel te krijgen welke beter werkt en in welke situatie, voor dat specifieke thema.